IN DE NACHT
In de nacht, het bed is smal, de hemel wijd. Er staat een brand van sterren tussen mij en het heelal. De wind sleept met zijn voeten over de grond. Op tien armlengten houdt de zee haar grommende alleenspraak.
Ik schuif mijn clierenwarmte heen en weer in het hol van mijn dekens, ik leg mijn ene hand op mijn andere hand; zo voelen zij eikaars aanwezigheid tot op het bot, twee onderdelen van een lichaam dat hunkert en huivert en de nacht nog éen morgen afsmeekt, een lichte baai waarvoor ik stil kan staan en de doden verheerlijken die ik verloren heb.
18