TUSSCHENSPEL
Wat hen versombert en tot slaven maakt: het leven in een stad van koorts en damp, de muren door verkilling aangeraakt, gestalten vluchtend — een vergeefsche kamp tegen den dood, die aan het lichaam vreet, de vreugde in de oogen bleeken doet, het vuur dat in de aren gloeit verstikt — dat eindelijk geen sterveling meer weet waarom dit leven hem is toebeschikt, en dat de nacht gaat heerschen in het bloed.
Men ziet hen later in een milder staat: het wachten op een teeken dat niet komt, een mond die van verloren dingen praat, een rug die willig onder slagen kromt; de woorden die hen drijvend houden, tot de zin verpulverd is en altijd stroomt opnieuw die vloed de open wereld in.
Maar eenmaal slaat de laatste klank kapot, maar eenmaal zien de moede oogen in de woestenij, die door den nevel doomt.
10