WINTERNACHT
Wij liepen onder sterren, rondom woeien de halmen, in de verte joeg de zee.
Ik zag den wind met onze kleeren stoeien, wij liepen met de groote deining mee.
De winternacht was grootsch en triest, wij voelden de koude van den wereldoceaan, dat alles leven moest en nooit bekoelde de hartstocht, die het eenmaal deed ontstaan;
dat ons niets redden kon dan overgave: verlies dat voor den open hemel staat en wil zich in de eeuwigheid begraven, een blinde aftocht die geen sporen laat.
Wij kwamen aan den dijk, het donker stroomen zwol aan, de nacht stond huiverend vervuld van duister. Wij zijn zwijgend thuisgekomen.
De slaap heeft met zijn mantel ons omhuld.
9