JONGE LIEFDE
Onder de boomen langs de polderwegen hebben wij stilgestaan en liefgehad.
De wind hing in de bladeren verzwegen en ver daarboven was wat stergespat.
Een diepe, koele nacht heeft ons omgeven, zwaar dreven geuren van de weiden aan.
Het was een kalm en raadselachtig leven, waarin wij mond op mond hebben gestaan.
Nog steeds proef ik den geur der rijpe gronden, de weelde van je warme aangezicht, door geen gebaar van liefde nog geschonden en bloeiend in het eerste scheppingslicht; een vrucht zooeven aan Gods hand ontgleden, kuisch en volschapen naar een nieuwen zin.
Ach, hoeveel eeuwen is het reeds geleden, dat wij verloren gingen in die min.
Wij hebben onzen status weergevonden, het oud begeeren heeft ons achterhaald.
Eerst jaren later zouden wij doorgronden door welken tuin wij hadden rondgedwaald. Eerst jaren later zouden wij hervinden elkanders oogen en den diepen gloed van het herinneren: hoe wij beminden en het gelaat van God hebben ontmoet.
82