HET DOODE PAD
Langs de wegen, langs de doode paden.
Hoe verlaten zijn wij en vervallen aan droomen van ontberen en genade.
Een dood wacht ons ver van de duizendtallen.
Hoe zoet is het van honger om te komen, te vechten omdat pijn het lichaam schroeide, te snikken omdat alles is genomen wat eens geschapen werd en stond en bloeide.
Want ons werd niets geschonken, niets gestolen, dan wanhoop en de blinde wilde horde van beelden die, bij daglicht nog verscholen, des nachts tot furiën en vlammen worden.
Want ons was van den aanvang af beschoren de weemoed om een leven dat vervloeide, bewustzijn van vergeefs te zijn geboren, hoe speelsch de wind ook door de bladen stoeide.
Want ons was in den kindertijd reeds eigen genot dat doodt en pijn die wil verrukken, en bovenal het grondelooze zwijgen, dat eiken avond op de borst kwam drukken.