ONBLUSCHBAAR LEVEN
De nacht, toen ik haar armen voelde warm om mijn lijf, haar adem dronk en wilder werd en mij niet koelde eer in een kreet de drift verklonk.
Angstschreeuw van wellust en vergaan, botsend aan horizonten, wolken, even gevangen in het kolken der ruimte, dan voorgoed vergaan.
Lichaam te pletter aan de aarde geslagen en niet meer bewust dat alles wat het eens bezwaarde in eeuwigheid niet wordt gebluscht.
Vuur dat blijft smeulen en zal laaien uit doode stof, opnieuw gewekt tot vorm en adem, als het waaien de hemelwijde vleugels strekt.
Nacht, dat ik armen om mij voelde, en warmte die tot waanzin werd: niets bloeide dood, geen drift bekoelde, weer staat de hemel wit bes ter d.
76