VERGEEFSCHE TOCHT
Ik, die den hemel en den nacht doorstond, de zinnelooze wereld heb doorgrond; ik, die mijn speeltuig en mijn zwaard begroef, ga met een doodelijk verlangen rond:
opnieuw een opgejaagde Gods te zijn — en reeds verteert de hartstocht allen schijn; mijn oogen branden: onder zon en maan zie ik het paradijs en de woestijn.
Al wat het hart vernielt, blijkt onverslaan, de sterren wentelen hun oude baan; en ik, die in den nacht verloren lig, en buiten mij zal nimmer iets vergaan.
De dieren braken eens hun kooien uit, geen einder heeft hun blinden drift gestuit.
Is nu de aard verwoest? Is het genoeg, dat ik den slaap begeer en oogen sluit?
Vergeefsche vragen en vergeefsche tocht, de dood heeft heel de wereld opgekocht; de reuk der velden en de ochtenddauw zijn eeuwig en van droomen niet bezocht.
Al wat mij eigen was, heb ik vermoord; de gang van het heelal is niet gestoord.
Ik, die als kind den hemel heb gezien, klop nu vergeefs aan de gesloten poort.