EENZAME LIEFDE
Achter de polders, in het witte huis, kwamen wij samen, groeven onze monden dicht in elkander, huiverden en stonden te hooren naar het verre zeegeruisch.
Een vogel dreef tusschen de berken, wij sloten alle vensters, om den schijn nog te vermijden dat er iets kon zijn, dat een verlossing in ons zou bewerken.
Wij schoven de roode gordijnen dicht, in zware plooien hingen zij te stroomen, en werden roerloos, als de boomen die hielden zich ten hemel opgericht.
De schemer viel bij klaren dag, geluiden stierven, wij begroeven andermaal onze lippen, om te proeven hoe diep ons dit geluk werd toegebracht;
en werden later droomloos en verstild, wisten de landen zwarter dan tevoren, rieden het zeegeprevel, lagen dan verloren, als hadden wij dit werkelijk gewild.
70