VOOR HET SCHEIDEN
Dien avond, toen wij samen liepen de stille straten door, waarachter ons de velden riepen eenzamer dan tevoor;
toen ik je handen nam en zeide: het kan niet anders zijn — en jij je hoofd verborg en schreide van namelooze pijn —
toen wisten wij het wel voor goed: liefde en droom gaan over, de bron verdroogt, het hart verdoet zijn hemel, aan een poover geluk heeft het zich opgebrand, in een vermoeide, trage gelatenheid is het gestrand en kan geen sprong meer wagen, ofschoon de oude hemel brandt, ofschoon de nachten vlagen zoo eeuwig, als toen hand in hand wij alles open zagen.
Niets is vergaan dan onze kracht, niets is verteerd dan onze lust, maar om het scheiden, dat ons wacht, vinden wij nog geen rust.