VROEGE ZOMER
De dagen worden langzamer en warmer, er waait een geur van zomer door de ramen; wij worden steeds gemeenzamer en armer, nooit waren wij zoo kinderlijk tezamen.
De witte wolken dragen gouden randen, eilanden die door blauwe zeeën drijven, windvlagen doen het jonge loover branden van klanken die als duiven zwermen blijven.
De verten en hun schemergroene wazen benevelen de oogen en wij vinden elkander in onmetelijk verbazen dat uit het roekelooze spel der winden
dit alles bloeien ging en wij geen namen meer hebben, noch het onze mogen noemen wat het ontstelde hart niet mag bevamen en anders dan in tranen niet kan roemen.
65