AFVAART
Tusschen de schepen deint het kleine schip „Felicia”, waarop wij varen gaan.
De tonen springen dartel van mijn lip, het lieve kind heeft mijn gefluit verstaan en als het scheepje danst zij naast mij voort. Heur haren zijn een zee, haar oogen vuur, dat straks door duisternis en stilte boort: zij schipper en ik waker aan het stuur, wij tweeën deinend, lachend en gezind tot dolen achter eiken horizont.
Kom in mijn armen, dartel kind, dat ik de bloemen zamel van je mond.
Los alle trossen en de wind paraat!
Dwars door de golven en het water brandt in helle druppelen op ons gelaat, en zie — een ronde horizon omspant dit schip „Felida”, dat zonder koers de groote wateren bevaren gaat.
De hemel dreigt, een nachtelijk velours, maar recht omhoog in alle stormen staat de vreugde om onszelven en dit schip, dat allen elementen kan weerstaan zoolang de tonen dansen van mijn lip en in heur haar de wind te paard mag gaan.
61