Genade van een mensch die stormen gaat, een onbewuste die te veel moest weten en alles af wil schudden en vergeten, en vormloos worden en verloren heeten nog voor het lichten van den dageraad.
Spel van de vingers langs het koel ivoor,
zij slaan, zij springen, vuur begint te sproeien,
waaiers en rozen, die uit klanken groeien
en tuimelen en stuiven en vergloeien;
door heel den nacht weeft zich hun lichtend spoor.
Door heel den nacht houdt zij haar aangezicht geopend op het moeizaam ademhalen van harten die vergaan en blijven dwalen, maar het geheim niet kunnen achterhalen, waarop hun wezen eenmaal was gericht.
60