NACHTMUZIEK
De dag valt van haar af, zij staat alleen, en reeds begint de onrust haar te plagen: bloed, dat, vermoeid, nog feller voort wil jagen, want weer begint het koortsvisioen te dagen, dat eeuwig aan den eenzame verscheen.
De kamer is een hol en donker diep; zij sluit haar oogen om iets aan te voelen, waarheen gebaar noch woorden kunnen doelen: muziek, die door de ruimte voort gaat spoelen; nadat opnieuw de dag verloren liep.
Haar lichaam siddert in een warmen wind, zij tast, zij wankelt langs de kamermuren, zij laat zich neer, ziet glimlachend de pure voleindiging van al haar avonturen, terwijl haar hand de koude toetsen vindt.
Zij is geen moeder en zij is geen vrouw: vergeefs dat oogen haar gelaat bestreken, dat zich verhief, een raadselachtig teeken, waarvoor zij allen zwijgen en verbleeken, een ongenaakbaar en verkild gebouw.
O raadsel dat zij zelve niet doorgrondt: gemarteld worden en verrukking smaken om ’t onherroepelijk vereenzaamd raken, en ’s avonds weten: alle bruggen braken en weer hervindt dit hart zijn oud verbond.
59