VIERGE FOLLE
Ik moet nog denken aan die dwaze vrouw.
Zij liep steeds met haar gretig lichaam rond, waarin geen schepsel ooit behagen vond.
Zij dwaalde eiken avond door de kou.
Ik wist niet dat iets dergelijks bestond: verlangen dat aan alle deuren klopt en afgewezen wordt en als een hond blijft zwerven en vernedering verkropt.
Men wees haar aan en lachte en vergat, want nooit verwekte waanzin medelij.
Zij was te middernacht nog op het pad, maar alle minnaars gingen haar voorbij.
Zoo op een avond, zwart van windgejaag, zag ik haar loopen, hoorde plots haar stem: ik heb je lief — op mijn onthutste vraag sloeg zij haar armen om mijn schouders klem.
Als een wild dier sloeg ik haar van mij af, ontroerde op haar smartelijk gekrijt.
En nog nam zij de hand die ik haar gaf, en riep mij na en heeft haar lot beschreid.
De wind verdreef de snikken door den nacht, het huilen van een kind dat zich verbrandt, geen milde moeder neemt het bij de hand, het dwaalt en dwaalt en wordt niet thuisgebracht. 58