DE OCHTENDBRUID
Haar oogen vangen goud van zon, haar handen koelen zich aan winden, nu gaat zij weer heur haar ontbinden, dat iets van licht en ruimte won.
Het stuift en wappert door den morgen, haar lichaam rekt zich, grootsch bevlagd, de late teekenen van nacht gaan achter sluiers vuur verborgen.
Het ademt door haar witte huid, zij geeft zich aan den wind verloren; o, kind van ruimte, ochtendbruid, voor wie geen avond meer zal gloren;
o, kind, dat in den morgen wordt door wenteling van licht gevangen en als een zonnestraal blijft hangen — terwijl mijn ademen verdort van duizend jaar vergeefs verlangen.
54