KLUIZENAAR
Zoo’n jongen woont daar in een eenzaam huis. Soms knerpen schreden op het kiezelpad, maar dagen blijft het stil; hij leeft van wat hem aanwaait in het verre boomgeruisch.
De witte muren blinken in de zon, de vensters zijn met wit behangen.
Het lijkt een noodkreet van verlangen, of hulpeloosheid die niet anders kon
dan puur en simpel zijn. Hij weet het niet, hij komt maar nauwelijks buiten de wanden van zijn vertrek, laat zon en sterren branden.
De wereld werd hem tot een vreemd gebied.
Soms knerpt het even op het kiezelpad, maar wie hier dwalen kwam, gaat steeds voorbij. Hij leeft verstomd. De boomen zeggen wat. Slechts voor zichzelven, weet hij, niet voor mij.
53