VOOR DE GRENSLIJN
Zij stond reeds voor den laatsten sprong
gereed, het duister kolkte,
toen plots haar kind naar voren drong
en om zijn slapen wolkte
bedroefdheid om haar desperaat
begaan, zijn oogen schenen
zoo angstig helder, zijn gelaat
stond in een zoo serenen,
schier goddelijk bezorgden staat,
dat zij zich af moest wenden.
Maar reeds verdween het zoet gezicht, haar voeten sleepten de ellende achter zich aan en het gericht was niet meer af te wenden.
Zij keerde om, het duister brak weer door haar oogen. Honderd malen had zij gestaan om steeds, te zwak, hopeloos te verdwalen.
Een dag van zon, een hand die mild haar streelde, of het geuren van voorjaarsboomen, of het wild opstormen en verscheuren dat door een laten nacht rumoert, en eindelijk haar kind — het heugen heeft haar altijd teruggevoerd tot den ontweken leugen.
5i