DE ONTKOMENE
Wat middagzon, wat schuchter groen, de zwarte grond, een vogelkreet, die vlijmscherp door de stilte sneed, en ik die langs de paden schreed en anders niet kon doen.
Het bosch begon een nieuw getij: een wind streek zacht langs tak en stam, en wekte, ruischte en ontkwam, en toen ik hier mijn weg door nam, raakte het droomspel mij.
Een bloei beving mijn bleeken mond, ik mijmerde een nieuwe wijs, ik at en dronk; een vreemde spijs lokte mijn lippen, tot een reis, die nooit een einde vond.
Sindsdien ontkwam ik aan den dood, want in het schaduwlooze baadt mijn lijf dat langs de paden gaat en nimmer, nimmer zich verzaadt aan het gewijde brood.
50