ZEKERHEID
Zij dacht des avonds, als zij stil naar huis toe ging, terwijl het loover een getril van wind opving,
hoe dwaas de wereld was, waarin zij nog bewoog
en dat dit haar zelfs eens een zin voorloog.
Maar het was alles lang vergaan.
Het scheen,
een hand raakte haar voorhoofd aan en ging weer heen.
Zij stond nog even voor haar deur in maneschijn.
er woei een diepe, zoete geur, maar tot venijn
verwerd het in haar zekerheid, dat niets meer kwam.
Daarbinnen stond haar bed gespreid, nuchter en kstyói.
49