SI J’ÉTAIS DIEU
Was ik een God, er ware geen beraad om goeden of om boozen; ik zou minnen al wat onder den hoogen hemel gaat en weet niet wat met leven te beginnen, en viert zijn driften uit in loos rumoeren, in haat en moord en wellust en krakeel.
Mijn hart zou o ver vol zijn van ontroeren en ieder kreeg genade als zijn deel.
— Ik heb hen dus geschapen buiten weten.
Er kan geen daad zijn dan uit mijn bereik.
Hun goddelijken oorsprong te vergeten, nemen zij naar het tuchtlooze de wijk.
Niet dat zij van mij wenden is hun zonde, noch dat zij keeren mij hun moe gelaat, maar dat ik hen tot licht riep en de gronden voor mijn bedrijven in het duister laat. —
O, angst, angst in een menschenhart geschapen, is er een God zoo mild en overdadig, dat hij hen allen vredig in laat slapen, niet wetende van machten ongenadig?
Is er een God zoo om zichzelf bewogen, om wat zijn toomelooze driften schiepen, dat hij kan zeggen: — Zij zijn uitgetogen, opdat zij eenmaal vredig in mij sliepen ... — en wischt met handgebaar het leven voort, en droomt zijn eeuwen verder ongestoord.
43