Zijn voeten tastten langs de ruwe flanken van het gebergte neerwaarts, de woestijn ging open aan zijn blikken en de klanken woeien omhoog van die verloren zijn en dansende hun wanhoop overstemmen. Geen woord zoo machtig als dit feestgejoel, en geen bezinning kan de stroomen temmen van het verwilderd schuimende gevoel.
En geen symbool geeft dieper zekerheden, dan het uit goud tezaamgeknede beeld. —
De eenzaamheid is van zijn hoofd gegleden, zijn handen hebben langs de lucht gestreeld, het blauw en gouden uitspansel gekust: al wat wil leven, moet den grooten lust gehoorzamen, het razen zonder doel en van geen aanvang en geen eind bewust.
Hij stortte zich verblind in het gewoel.
42