HET KIND EN IK
Opnieuw denk ik aan jou: je bent mijn kind, ik heb je in het leven uitgestooten, nu loop je juichende door zon en wind, en geeft je lichaam over en bemint de ruimte die je waaiend houdt omsloten.
Je werd een deel van deze atmosfeer, een tintelend atoom door jaargetijden die in hun cirkelenden wederkeer het hart afschuren tot het geen verweer meer kent en zijn vereenzaming moet lijden.
Nog stroomt voor jou de zon, een gele brand, een vloed van licht, die, schuimend langs de aarde, figuren teekent op je kinderhand, en in je oogen de verrukking brandt om alles wat zij voor het eerst ontwaarden.
Je dartelt als een vlinder, je verbeeldt
in elk gebaar het wonder van het kleine
stofdeeltje, waar de ademtocht door speelt
van het onmetelijke wereldbeeld
dat dreigend voor mijn oogen moest verschijnen.
Je denkt den nacht niet diep, want zeer nabij zijn handen die je zachten troost toestreelen, het duister is fluweel, er danst een rij van engelen rondom het bed dat jij niet met een ander schepsel hoeft te deelen.