Nu zou ik nog den avond willen prijzen; ik zie een stillen blanken hemel aan, de zee ruischt donker en gedroomde wijzen beginnen uit de stilte te verrijzen en drijven door het licht der smalle maan.
Een wonder fantaseeren doet mij beven, ik vrees den nacht, ik huiver om het kind dat ik heb uitgezonden tot dit leven en eens moet het zijn droomen overgeven en heel de aarde ligt verwoest en blind.
O nacht van zuiver maanlicht dat de dooden beschijnt die nog in leven moeten zijn, geen Vader heeft ons tot het licht ontboden, mijn kind vergaat en ik zie naar zijn nooden, en niemand, niemand mag zijn trooster zijn.
3i