VADER EN KIND
Nu was het kind opnieuw, na vele maanden, zooals ik droomde: weer mijn eigen kind; wij samen door de stille straten gaande; en het geklater van zijn woorden baande een weg voorbij de wolken en den wind.
Op dezen dag van zomersche versterving — een zon die alle schaduwen verwon — was het alsof ik verder dan den herfst ging, naar een getij dat kent geen pijn of derving, sinds in die kinderstem het licht begon.
Wij waren in den bleeken ochtend samen, er schoolden kleine menschen aan de zee; het kind gaf aan de dingen nieuwe namen, het moest zich nog in wetenschap bekwamen; ik leerde al die nieuwe dingen mee.
Mijn oogen gingen met de zijne open, er teekende zich iets van droomen af om dat waaraan ik was voorbijgeloopen veel duizend maal en nu ging alles open, of het zijn ziel in onze handen gaf.
En in den middag, toen de zon langs velden van blauw haar diepe eindpunt tegemoet dreef en de schaduwen vooroverhelden, waren wij moe en eenzaam — ik versnelde de vreugde, en het kind vond alles goed.
30