DROOM
Vannacht met het kind aan mijn schouder — ik streelde langs de witte haren, en ik werd hoe langer hoe kouder, ofschoon wij nooit zoo dicht tezamen waren.
Het heeft mij niet gekend — ik hield het vast; zijn oogen lachten, maar het zag mij niet.
Ik heb den ganschen hemel afgetast, hunkerend naar het goddelijk gebied waar hart met hart tezamen wast.
De kleine handen waren warm en zacht, de adem streek over mijn borst en boven ons hielden de sterren wacht.
Ik was zoo eenzaam dat ik niet bewegen dorst.
Kind, hoeveel eeuwen houden ons gescheiden, vergeefs verspreidt ons noodvuur licht.
Slechts liefde kan de eenzaamheid belijden en dooft zijn vuur, al groeit de hemel dicht. Slechts liefde kan den dood belijden.
29