HET ZIEKE KIND
Hoe langer hoe stiller werd het kind, hoe langer hoe witter.
Het lachte soms, omdat het werd bemind, maar verder was het alles bitter.
Ik keek in de oogen, die te groot stonden in het ziek gelaat, en zag de schaduw van den dood, en dacht: het is misschien nog niet te laat. . .
Het kind liep langzaam door den tuin, en hoestte eens en bleef dan staan en uit de verte woeien geur van duin en zee en heel de wereld aan.
Des avonds, in het witte bed, scheen het geheel verloren.
Heel even maar — dan hoestte het en leefde als tevoren.
28