EEN DAG VAN HERFST
Een kind, een dag van herfst, een late zon, de witte branding en de open vlakken der hemelen, waarin, vormlooze wrakken, de wolken drijven naar den horizon en stapelen hun massa’s op elkander, en dreigen, en benemen het gezicht, dat hoog zich naar de zon heeft opgericht, de onbekommerdheid van aan geen ander geluk te hebben deel. En nochtans staat hier naast mijn hand het kleine kind te staren en voelt de winden waaien door zijn haren, verwondering die niet meer overgaat.
Ik houd het zachtjes en verteederd vast; wij tweeën onder machtig wolkenschuiven, bewustheid die langs heel de aarde tast, maar eenmaal los, verloren in het stuiven dat ons zal wervelen voorbij de zon, voorbij de branding en voorbij de wolken, totdat wij zinloos mèt de ruimte kolken, niet wetend wat ons hart aan vreugde won.
27