EEN LAATSTE GROET
Een laatste groet — dan is ook dit vergeten, want eenmaal afgewend hervindt het hart den waanzin die het immer heeft bezeten.
En nu, voorgoed in eigen nood verward, geen pauze onder wind en blauwe luchten, snelvoetig dwalen, dat den droom op jaagt, maar somberheid die niet begeert te vluchten, sinds eiken nacht hetzelfde beeld opdaagt.
Vergeten spel, vergeten zoete winden.
Nog glimlacht machteloos iets van begrip, dan sluit de hemel zich en in den blinde tuimelt het lichaam voort van klip tot klip.
De rotsen rijzen in het vroege duister, een vochtig glansen onder maneschijn, voorbij de boomgrens, waar een mild gefluister het laatste teeken van gena wil zijn.
Voorbij de grenzen van het goede leven, op tast naar het verstomde Godsgelaat.
O mensch, die met zichzelf alleen gebleven, de handen voor de moede oogen slaat.
O mensch, die met zichzelf alleen gebleven, alleen het eigene gelaat hervindt, en nog woekert de koorts van eeuwig leven, terwijl reeds de verkondiging begint, de openbaring van de laatste nachten: geen kruisbeeld schemert waar de afgrond gaapt, geen schaduw is gebleven van de zachte vertroosting, waartoe alle stof inslaapt.
*3