HET LATE LIED
Nachten van weemoed, als de duisternis te beven hangt voor oogen die begeeren de rest van aardsche wijsheid te verleeren, die als een stervengaand gefluister is, dat uit den doode nog terug moet keeren.
Zoo hangt een vogel in de atmosfeer met moede vleugels die hun amper trillen voor die beneden staan verbergen willen, maar op de winden deint hij heen en weer en kan zijn schuchtere beweeg niet stillen.
Dit nauwelijks nog leven, dit bereiken van iets dat vrede en verdriet moet zijn, omdat in zwartste duisternis een schijn van weten langs den sterveling blijft strijken, en hij zichzelf terugvindt in zijn pijn;
dit late lied van nacht en eeuwigheid, dat naar een vroeger uur terug moet zingen en met zijn klank een nieuwen dag doordringen, die als een bleeke schaduwstreep verglijdt tusschen de diepere herinneringen.
22