MACHTSGREEP
Wat, dacht je, was zoo heerlijk als dit spel, dit overstorten naar den grond der dingen in éen gebaar, éen greep, die fel de hemeldiep ten wil bedwingen.
Er kan niet schooner zijn dan dit gebaar: ik scheur den nacht vaneen met bei mijn handen, en kus de maan, de sterren, en hel naar de diepten, waarin nieuwe sterren branden.
Jij ziet het ademloos nog even aan, jij denkt: hij heeft zijn evenwicht verloren; en sluit de oogen en laat mij begaan, al moest ik ook den afgrond toebehooren.
Jij kunt niet weten hoe ik sta en grijp, door goddelijk bedoelen aangedreven, steeds toomeloozer, tot ik eenmaal, rijp, vrucht van den boom, wegtuimel uit het leven.