ONDERGANG
De huizen dragen donkere gelaten, de zon gaat onder in een groene zee, de aarde is een schaduwveld, de straten zuigen de laatste lediggangers mee.
Het dorp ligt in een diepe kom verloren, het zocht wat warmte in een veilig dal, maar trotsch is weer de avondster geboren, het booze oog van dit verstomd heelal.
Er zijn geen lippen die ten hemel smeeken, hard is de uittocht naar een laag gebied, schreden die alle heiligheid verbreken, zij zoeken slaap en hartstocht, anders niet.
En langs het donkere gelaat der muren vallen de stralen van een smalle maan, een handvol vonken, maar de groote vuren zijn in de kilte van den nacht vergaan.
Geluidloos wordt het dorp tot een ruïne, zelfs bij de kwade geesten niet in tel, er zijn geen harten die een droom verdienen, een nutteloos en uitgerekend spel,
tot dezen staat is alles ingekrompen, en slaap en hartstocht boeten weinig lust.
De lichamen, als ademende klompen, liggen verankerd aan een blinde kust.
20