DE MUUR
Te middag staat de wereld open, de boomen buigen in den wind, de bladen fladderen en hoopen zich aan een muur die stom en blind de tijden langs zijn huid laat schuren, het uitgebeten steenen vlak, dat in zijn weerbaarheid, zijn pure standvastigheid de eeuwen brak.
En langs den hemel het bewegen
van wolken en het schaduwspel
dat aan den grond zijn zwarte vegen
teekent en uitwischt, in een snel
voorbijschietend concretiseeren,
of uit een onbekend gebied
iets aardsch ging worden en moest keeren,
eer het een sterfelijke ziet.
Een vleug van wat hier niet kan wonen, terwijl de bladeren vergaan, de muur zich opheft in een schoone eenzelvigheid, een langzaamaan wegpulveren tot stof, verkruimen van wat de eeuwen door bestond.
Een laat geslacht vindt zelfs geen puinen, alleen den leegen horizont.
*9