LAND ACHTER DEN HEMEL
Wind — en een land achter den hemel, de adem van de wereld in spiralen rondom het lichaam, wonderlijk gewemel van sterren, rooddoorloopen avonddalen. Een golven, een ontroerd belijden, dat alles ondergaat en wederkeert, dat hart en wereld zich niet laten scheiden, éen drift hen tot den dood regeert.
En uit de asch der diepe nachten verrijst de vogel van het eeuwig leven, en zij die het geluk verwachtten, vinden de wereld weergegeven.
Slechts de verzadigden, verblinden, de tot de laatste cel verbranden, mogen het land voorbij den hemel vinden, dat wind en zon en sterren bande.
18