Damp, bloed en steenen, de verscheurde lijven van mannen, vrouwen, kinderen — en God, in wiens nabijheid wij willen verblijven, onder wiens hand de samenleving rot.
Voor ieder kinderoogenpaar gesloten openen zich de poorten van de hel.
Wij zien het aan, wij hebben uitgesproken. Waarom is er niets dan dit wreede spel?
De machten die de aarde overschouwen hebben verblind hun euvelen gestrooid, en onze stilte wordt een eeuwig rouwen, en onze bloei met drek en asch getooid.
Wij hebben nog elkander, schoon het zwijgen geen uitkomst bieden kan, wij wenden weg onze gelaten en de uren rijgen zich dood aaneen en zonder overleg
vallen wij in den laatsten vrede binnen.
Door onzen slaap spookt droom en angst dooreen. De groote stilte zal wel weer beginnen, maar wij zijn onherroepelijk alleen.
14