NACHTELIJKE TOCHT
Het donkert weer en langs de gevels vloeit de schemering in grijze wolken.
Gestalten in de straten gaan vermoeid, fragmenten van verloren volken.
Zij houden weinig licht vast in dit uur, hun oogen zijn welhaast verglommen, tezeer verbijstert hen dit avontuur van schemerwolken die tezamendrommen.
Nog tast een enkeling zijn doortocht naar het veld van stilte en volkomen leven; den einder vinden, zonder een gebaar zich aan de grenzenloosheid overgeven.
Diep is het droomen, donker het plafond van dezen nacht, waarin geen ster mag vonken, diep is de tijd, de zwarte ondergrond, waarin millioenen jaren zijn verzonken.
Zij sleurden alles mee: beelden en drift, geen stem klinkt ooit meer opwaarts uit die groeve; wat zich in hersenholten had gegrift, verdampte, zal geen troostwoord meer behoeven.
Wat eenmaal onderging, leefde voorgoed; dit is genade, huiverend ervaren, geluk, waaraan het menschenhart verbloedt, dat zich vernietigen wil en bewaren.
15