NAAR SAINT-AUBAN
Naar Saint-Auban, een kilometer in de lucht,
rolden wij suizend omhoog,
een zondagmorgen met een grote vlucht
wolkvogels tegen de boog
van de bergen. Er kon onweer komen.
Het was warm en wij gingen aan de kant de wolken bestuderen. Oude dromen namen mij even bij de hand en lieten mij los. Ik kon niet meer mee.
Mijn jeugd was te lang afgekoeld.
Overal hoorde ik een lege zee die zich uit leegten had losgewoeld.
Wij stapten op en Riemke nam het roer.
Wij stieten dieper in de flank der bergen door, wij renden langs de vloer van de onderste hemel, met een rotsbank aan weerszijden van ons leven.
De paden kronkelden omhoog, omlaag.
Waar in dit labyrint was Saint-Auban gebleven? Een nieuwe afgrond stuwde ons een vlaag ruimte tegemoet. Het wagentje deinde weilanden door. Bomen en bloemen groetten onze vermoeide ogen. Wij zagen het einde nabij. Wij stopten en de stoeten der bergen stonden stil.
Een lang koloniehuis met open deur.
38