WIJNGAARD
Ik daalde naar de wijngaard af.
De grond was hard en zonnig, van gebarsten steen. De ranken hingen dun in droge vloeibaarheid. Mijn hoofd gleed weg en ik gleed mee, de lichtpoel in en waggelde de bodem rond en zag de bergen dansen.
De gaardenier stond in een hemd van zweet te snoeien aan het vuur. Door kieren keek ik naar zijn leven dat in ademstoot na ademstoot bewoog. Ik wilde hem iets zeggen, maar de woorden kleefden vast in mijn gesmolten keel.
32