Tussen het woelende kermispubliek drongen wij ellebogende vooruit. Zweetlucht verziltte zich met geur van aal en haring. Nogadames stonden als orgelpoppen boven het gedein. Avondlicht streelde hun geblondeerde haargebergten; in hun glimlach was het eeuwig vrouwelijke toegespitst tot een vraatzuchtig hunkeren. Inmiddels waren wij al aan gok- en schietkraam toe en heten ons gewillig mangelen door vier of vijf mechanische orkesten.
Wij rolden op de golven der muziek, maar stonden even later weer wijdbeens ons te verwonderen om vlooienvlijt die door de mazen der natuurwet sprong, om vollemaanshoofden die schoksgewijs meedansten op de vaart van speelgoedauto’s, om boerenknapen die uit flessen bier zich nieuwe levenslust de keel ingoten.
Eindelijk, in de donkerende tijd opnieuw alleen, hoorden wij onder ons de eigen stap weer langs de aarde gaan en lieten onze diepzeeogen dwalen door de waterlagen van de nacht.
ii