Wie haakt naar zekerheid, wie in den nacht raadselen schier tot op den bodem schouwt, koorddanser op een ijle draad van kennis, vindt hier een weten, door geen troost verzacht, een afgrond, door geen hemel overbouwd, de diepste, onherroepelijke schennis.
Er blijft geen vuur te hoeden, waar elk spoor van leven is geblust en doodgestampt en een verkild en onverschillig waaien zijn ledigheid voorbijjaagt langs het oor, de holle schelp die met een stilte kampt, waarin geen klank zijn licht meer uit kan zaaien.
Niets laat zich wederroepen en toch kan ik niet mijn dagen eindigen, aleer die zes millioen nog eens in mij bezwijken als warme enkelingen, man na man en vrouw na vrouw, en, niet te dulden zeer, als kind na kind, dat ik geen hand kan reiken.
11