Zo, zonder dromen, onder wind en weer
verloren, onbeschut in het gevecht,
poog ik den dood een weerglans af te dwingen
van alle ogen, dien de atmosfeer
der wereld gewelddadig is ontzegd,
aleer hun laatste dromen opengingen.
Nergens, wanneer ik aantreed voor het woord, dat mij te spreken blijft, zie ik een schim, die mij den weg kan wijzen naar de gronden van het bestaan, geen voetstap wordt gehoord naast mijn gestalte, als ik deze kim ontwaar met zijn tot steen gestolde wonden.
Gebergten, die een ramp der aardkorst zijn, slagvelden van omkantelend graniet, kunnen geen echo in het hart doen klinken, dan van een zinneloze scheppingspijn, eens, ergens in de eeuwigheid, geschied onder den hemel die hier staat te blinken.
9