En toch, hoe schennig en vergeefs het woord hier doorbreekt, eiken dag dien ik betreed begin ik met gestamel naar dit lijden; weer ligt een bange nacht in mij vermoord, weer moet ik deze wildernis van leed met vuur dat louter wanhoop is bestrijden.
Ik hoor mijn schreden in dit land van zon
en wolkenvlucht gestadig overgaan
in stilte, er bestaan geen achtergronden,
er opent zich geen verre horizon,
die ik een ogenblik kan gadeslaan
als was ik nog met hun geheim verbonden.
Leven, dat van zijn oorsprong is vervreemd, ontaardt tot eenzaamheid die tijd noch dood verduren kan; het tracht zich te bezinnen, maar vindt zich, reddelozer nog ontheemd, terug onder het gloeiend avondrood van angsten die het niet kan overwinnen.
8