Nooit zamelt uit de as der zes millioen iemand hun sterfelijkheid meer bijeen; veel te veel licht is hier tot puin vernederd, dan dat zich een gebaar kan opendoen, dat tastend over het verpulverd steen om enkelingen zich vertedert.
Zo ooit de dood geen inbreuk heeft gedoogd op zijn bewind, zo ergens het gelaat der eeuwigheid ooit mensen aan kon staren met blindheid, die hun hartebloed verdroogt, dan ginder, waar een afgrond openstaat van zes millioen gebluste ogenparen.
Ik weet dat ieder woord verwelken moet tot ijdelheid, een wanklank die het wit der stilte om zich voelt tezamenvriezen, wanneer het aan dit leed raakt, dat voorgoed de horizonnen van mijn hart bezit, welks slagen zich in dezen dood verliezen.
7