Eiken dag sloeg de ruimte u haar kleed om de gestalte, met uw ademhalen heeft zich de reuk der zee zozeer vermengd, dat het mij aanvaart als een koud en heet herinneren, uw bandeloze dwalen door eenzaamheid, die lijf en ziel verzengt.
Wolken, de brand der winden door het duin, het strand, gelijk een parabool gespannen, en het ontembaar spreken van de zee, wie dit vernemen moet, raakt het arduin der eeuwen aan en is voorgoed verbannen uit het omheinde land van pijn en vree.
Zo hem een teken blijft, is het alleen de vlucht der winden naar het onbekende en zijn lichamelijkheid, zijn ontsteld en driftig jagen over zand en steen naar horizonnen, wier onafgewende blik hem ontbinding en vergeefsheid meldt.
28