Maar die gehaat zijn, sterven nimmer snel,
zij willen vonken delven uit de as,
zij worden hunkeraars, bezonken vromen
of smartelijk weerstrevenden, een fel,
op uitersten bijeengedreven ras,
dat zich een rijk sticht met geweld van dromen.
Gerechtigheid heeft als een sluipend vuur iederen druppel van uw bloed verhit; zij heeft door het woestijnzand van de eeuwen u voortgejaagd; gij hoordet uit den muur der hemelen, die nergens klank bezit, gerechtigheid, een wilde honger, schreeuwen.
Gij, weggetrapten uit het licht, de maat
der menselijkheid hebt gij uitgerekt
tot hemelhoogte, in uw wezen woedde
een brand, die in den tijd zich niet verzaadt,
maar witte afgronden van gloed verwekt,
daar waar het oog slechts duisternis vermoedde.
20