Vergeef mij dit waanzinnige gebaar, sinds voor uw ondergang geen woord bestaat, dat maar een schaduw uit den nacht kan heffen; zo donker is de grond waarin ik staar, dat ik het uur dat door mij henengaat nauwelijks meer als leven kan beseffen.
Ik heb u lief, maar al mijn liefde wordt als vuur in het luchtledige verstikt; ik moet mijn handen voor mijn ogen leggen, opdat het licht daarbinnen niet verdort, opdat uw stem, die aan mijn oren snikt, nog eens uw menselijkheid uit mag zeggen.
Zo is het toch geweest: het leven nam
u in zijn armen en gij gaaft gehoor
aan het geluk dat in u wilde zingen;
de zon wierp schijnsel op u en er kwam
een lachen in uw kinderogen door,
dat aanstonds klankfonteinen op deed springen.
17