Haar weelden werden in uw mond tot vuur, als vlammen liept gij door de atmosfeer, van licht waart gij en licht hebt gij gedronken; gij scheptet uit de bronnen van het uur tintelend water, en het sterrenmeer der nachten heeft u witter licht geschonken.
Mensen waart gij, het hoogste dat een God kon putten uit de schatten van zijn kracht; ik hoor uw stemmen als een koor van klokken voortijlen door den tijd, ik zie u tot volmaaktheid opgestaan, of gij de wacht bij ’s hemels legerscharen hadt betrokken.
Onsterfelijken, heiligen — ik moet de taal vergruizelen tot louter licht, uw duisternis tot op de kernen splijten, opdat uw leven, hopeloos verbloed, in tekens worde wederopgericht waaraan de eeuwen hun geweld verslijten.
16