Alleen een goddelijk erbarmen leent het hart éen ogenblik de helderheid, waarvoor het licht der Sterren moet verbleken, maar zoveel mensenogen zijn versteend in eiken meter grond dien ik beschrijd, dat telkens weer mijn stem moet breken.
En nochtans blijf ik vechten met den dood, totdat de wanhoop in een enkel woord zich tot den hemel toe wil openbaren; gelijk een boom, die eensklaps bloesem schoot, staat het daar opgerezen aan den boord van millioenen ongeleefde jaren.
Gij allen, blinkenden, gij uit den geest geschapenen, ik zie uw morgenzon boven den einder van de tijden stijgen, als waart gij er van eeuwigheid geweest en andermaal een levensdag begon, om dieper aan de aarde deel te krijgen.
15