Wie eenmaal dezen gloed zag, overwint niet meer de pijn die hem het hart verscheurt om ’s mensen diep en nooit te achterhalen geheim; een vreemdeling voortaan, begint hij al wat in de eindigheid gebeurt in ondoorgronde raadsels te vertalen.
Ik kan geen woorden vinden, of het vuur
der eeuwigheid heeft hen zo fel geschroeid,
dat zij als warme golven in mij stijgen;
de mens beweegt zich krachtens een natuur,
die door de zintuigen in hem ontbloeit,
maar waarvoor steeds weer zijn begrip moet zwijgen.
Gedurig vecht ik om een onbetwist gebied van stilte, om een hogen top van zuiverheid, waartoe geen driften reiken, waar ik de wereld niet meer door een mist van vuur aanschouw en uit mijn harteklop de huiveringen van verlangen wijken.
14