Levende kinderen, boven de waterspiegel
van het ongeborene verschenen,
zij gleden onze nimmer te verzadigen
ogen in en uit, zij hielden ons
hun raadsel voor en schaterden het weg
in hun uitbundigheid, hun jonge-honden-spel.
Wij draafden mee, aamborstig maar nog vief,
in staat de vuile kleren te vergeten,
de gaten in de kousen, de verwildering
die opgeredderd worden moest. Ook werd
ik soms vanuit mijn innerlijke zelf
zo dringend aangeroepen dat ik vaderschap
verruilde voor een eenzamer vermaak:
het staren naar de gaten in het kleed
der wereld tot er niets meer overbleef
dan éen geweldig gat, een lege zee
met slechts een vage warreling van stof
tegen de eindeloze einderstrepen.
Vandaar naar jonge ogen leidt geen weg,
men moet zich aan de eigen haren
over de afgrond tillen, stenen met
zijn lichaam warmen, de verlatenheid
te lijf gaan met een mondvol grote woorden
en vergeten dat er nooit een echo
aan de dode kim ontwaken zal.
Zo, tegen elke evidentie in,
keerde ik weer naar wat zich met twee handen
omvatten liet: een blinkend kinderhoofd
dat geurde naar de ochtend van
een levenslange dag.
75