tegen de dood aan, hield tussen mijn lippen het woord dat geen verlossing brengen kon.
Avond. De lawine van de zee
valt aan op mijn gehoor wanneer ik opendoe
en mensen binnenlaat. De koele wereld stroomt
nog uit hun jassen die ik ophang. Onderwijl
vult zich het huis met hun aanwezigheid,
neemt klank aan van hun woorden, zet zich uit
tot aan de horizon van hun gebaar. Wij lopen
gezamenlijk de wegen van de tijd
ten einde, planten onvervaard
de beitel in een muur die ons de weg
versperren wil en dringen door
tot ruimten waar men enkel hand in hand
kan voortgaan zonder weg te storten
langs de trechterwanden die het licht
omlaagzuigen. Soms, een seconde lang,
ervaar ik ons aller vergankelijkheid
bijna verrukt, een speldeknop waarbinnen
het onmetelijke even snel ontwaakt
als verwelkt, visioen, geprojecteerd
tegen een stilte waar ieder geluid
in wegsneeuwt. Inmiddels houden hier
in deze kamer onze gravitatievelden
elkaar in evenwicht, beleven wij
het samenzijn als een zintuigelijk
geluk: ogen en stem die heen en weer
gaan over de bruggen der vriendschap,
elkander raken en hun kracht vergroten,
communicatie vlak voordat de nacht
voor alle eeuwigheid ons overvalt.
. 74 .